Minutenlang houden ze de stilte vast.
28-04-2017
Het is een nationale feestdag en ik ben op stap met mijn meest ernstige vriend. Het is iemand die achter elk nieuwsbericht de feiten kent, achter elk voordeel het nadeel, enkel schaduw ziet wanneer de zon aan het schijnen is. Vandaag liet hij zich overhalen met me mee te gaan, terwijl ik niet eens echt probeerde hem uit het huis te krijgen.
Maar nu we samen zijn, stemt zijn gezelschap me vrolijker dan ik had verwacht. Samen lopen we richting het stadspark waar kinderen op kleedjes geld bijeen sprokkelen, terwijl hun ouders op de achtergrond met elkaar flirten, rosé drinken en halfslachtig proberen te voorkomen dat hun kinderen met meer troep naar huis komen.
We lopen een tijdje in stilte, dan schraapt mijn vriend zijn keel en zegt hij: ‘Mensen zien zichzelf graag als rationele denkers. Want als je rationeel kunt denken, ben je geen dier. En als je geen dier bent, ben je waarschijnlijk zelfs beter, meer, dan een dier. Maar rationeel gezien zijn de overtuigende argumenten voor de monarchie zo schaars dat we ons eenmaal per jaar als een dier gedragen om er maar niet over na te hoeven denken.’ We kijken naar een volwassen man in een oranje leeuwenpak die tegen een boom aanplast terwijl hij bier uit een blikje drinkt.
We gaan het park in. We passeren middelmatig getalenteerde kinderen met allerhande instrumenten, kleine meisjes met zelfgemaakte limonade, een jongetje dat dvd’s verkoopt en een tweeling die met schorre stemmen hun afgedankte playmobil aanprijst.
Alles gaat volgens de bedoeling.
Dan zien we een groep mensen rond een kleedje drommen. Een blonde vrouw van een jaar of veertig veegt met mouw haar wangen schoon, een man naast haar aait over haar rug. Een andere vrouw filmt met haar telefoon. Achter haar een man die met zijn armen overelkaar geslagen staat en een gezicht waarop zoiets staat als: ‘mij maak je niks wijs’.
Mijn ernstige vriend en ik kijken wat de aandacht van de mensen heeft getrokken. Op een kleedje zien we een jongetje van een jaar of negen op een krukje zitten. Een kind met een bloempotkapsel, donkerblond haar. Een kind met een capuchontrui en een spijkerbroek. Gewoon een kind. Naast hem staat een krijtbord waarop hij in kinderlijk handschrift heeft geschreven: ‘Ik voorspel uw toekomst voor €1,50.’
De vrouw met de natte wangen komt naar ons toegelopen en zegt: ‘Hij kan het echt, het is een wonderkind.’ ‘Hoe weet u nou of hij het echt kan?’ zegt mijn ernstige vriend. ‘Het kind voorspelt toch de toekomst? Die is toch nog niet hier?’ De vrouw negeert hem en pakt mijn handen vast. ‘Echt, je moet het eens proberen, het is ongelofelijk.’
‘Nou, ik weet niet…’ zeg ik. Maar dan staat het kind op van zijn krukje en loopt hij naar me toe. ‘Mevrouw,’ zeg hij zachtjes, ‘ik wil graag de toekomst van uw gezelschap voorspellen.’ ‘Van hem?’ zeg ik, terwijl ik naar mijn ernstige vriend kijk, die allang verdiept is in een of ander nieuwsverhaal op zijn telefoon.
‘Ik denk niet dat hij er echt zin in heeft…’ probeer ik voorzichtig, maar het jongetje staat al voor zijn neus. ‘Meneer, ik ga uw toekomst voorspellen. Kom maar mee.’ De combinatie van deze overrompelingstactiek en de vele blikken van omstanders maken dat weigeren onmogelijk is geworden. ‘Prima,’ zegt mijn ernstige vriend en intussen zoek ik naar kleingeld om dit kind straks te betalen. Mijn ernstige vriend houdt namelijk niet van muntgeld, het rammelt teveel, zegt ‘ie.
Ze zitten tegenover elkaar op de houten krukjes. Het jongetje kijkt strak naar voren, mijn vriend kijkt terug. Minutenlang houden ze de stilte vast. Ook de omstanders zeggen niks. In de verte klinkt het gedreun van een optreden, maar hier, rond dit kind is de wereld stil.
Dan staat het kind op en fluistert hij iets in het oor van mijn ernstige vriend. Met ingehouden adem kijk ik naar zijn gezicht, op zoek naar een reactie, een lachje misschien. Maar er gebeurt niks.
Langzaam staat mijn ernstige vriend op. Hij schudt plechtig de hand van het kind en geeft hem een tientje. Dan komt hij naar me toegelopen, hij ziet er verslagen uit.
‘Wat zei hij?’ vraag ik onmiddellijk. Mijn ernstige vriend zwijgt nog twintig passen en zegt dan: ‘Dat kind weet dingen.’ ‘Maar wat voor dingen?’ vraag ik, ‘Was het angstaanjagend? Of grappig? Wist ‘ie de naam van je moeder?’ ‘Klopte het denk je?’ ‘Of is het een soort truukje?’ Door mijn nieuwsgierigheid zijn we sneller gaan lopen, maar dan staat mijn vriend ineens stil. ‘Ik snap je nieuwsgierigheid, maar ik kan je niet meer vertellen dan dit,’ zegt hij.
‘Waarom niet?’
‘Het heeft te maken met hoe je met de tijd omgaat.’
‘Hoe ik met de tijd omga?’
‘Niet jij specifiek, maar hoe men er in het algemeen mee omgaat.’
‘Hoe is dat dan?’
‘Lineair. Met beginnen en eindes. Maar hij herinnerde me eraan dat dat niet klopt.’
‘Hoe deed hij dat dan?’
‘Door me te herinneren aan dingen waarvan ik vergeten was dat ik ze al wist.’
‘Wat voor dingen?’
‘Dat kan ik niet zeggen, niet tegen jou. Maar je komt er nog wel achter.’
‘Okee,’ zeg ik, beteuterd en moe van al het vragen.
Dan gaan we naar mijn huis en eten we in stilte oranje tompoucen terwijl de buitenwereld steeds luidruchtiger wordt.