De uren waren voorbij gegaan zoals hij gewend was.
08-11-2016
Het begon op een grauwe donderdag. Hij was naar zijn werk gegaan, zoals al die donderdagen die hij de afgelopen vijfentwintig jaar op het kantoor van het bedrijf in bakstenen en vloeibaar beton had doorgebracht. Hij had zijn langzame computer aangezet, grapjes gemaakt aan het bureau van een collega. Hij had koffie gehaald, hij had gewerkt.
De uren waren voorbij gegaan zoals hij gewend was. Zoals de bedoeling was. De bedoeling voor werkende mensen in kantoorgebouwen. Tijd als een voorbijtrekkende mist. Het is aanwezig, maar je ziet het niet scherp. En ineens is het voorbij, weggetrokken. Einde dag, dagen, week, weekend, maand, jaar, jaren. Zoals hij leefde, zo was het de bedoeling.
Na zijn werk fietste hij naar huis. Daar wachtte zijn vrouw hem op, de geur van andijviestamppot kwam hem tegemoet toen hij in het nauwe halletje van hun woning zijn jas ophing en zijn schoenen verwisselde voor pantoffels. Hij kuste zijn vrouw vluchtig op haar wang en zij zei iets over mensen die ze kenden of over het weer en daarna vroeg ze hoe zijn dag was en hij sprak lege woorden, een stuk of acht, tien hooguit. Kortom, het was een dag als alle andere.
Toen ze aan tafel zaten, zei zijn vrouw ineens:
‘Lieverd, wat is er met je aan de hand?’
Hij keek haar niet-begrijpend aan.
‘Wat bedoel je?’
‘Je ziet er zo, zo anders uit.’
‘Hoe bedoel je anders?’ vroeg hij kribbig. Als het maar niet betekende dat ze weer op dieet gingen. Die maanden zonder jus, hij vond het niks aan.
‘Nou, als iemand, iemand, iemand die aan het verdwijnen is.’
‘Aan het verdwijnen is?’
‘Het lijkt wel of ik door je heen kan kijken,’ zei ze bezorgd.
‘Wat een lariekoek,’ zei de man en hij schepte zich nog eens op.
Die avond keken ze de talkshow die ze elke avond keken en een aflevering van een spannende detectiveserie. Zo nu en dan keek zijn vrouw hem onderzoekend aan, maar hij merkte het niet op.
Het was pas toen hij in de badkamer voor de spiegel stond, dat hij zag wat ze bedoelde. De man met de tandenborstel die hem aankeek, was als een geest. Hij zag er niet ongezond uit, maar anders. Hij zag eruit als iemand die de ruimte niet kon vullen. Hij zag eruit als iemand waar je doorheen zou kunnen reiken, zonder het te merken. Hij waste zijn gezicht en ging naar bed. De meeste problemen in zijn leven waren lichter in de ochtend, zoveel was zeker.
Zijn vrouw lag al te slapen toen hij aan zijn kant ging liggen. Hij tilde het deken op en kroop dicht tegen haar warme zachte lijf. Ze rook als vroeger, maar dan ouder. Toen hij het deken wilde herschikken, zag hij dat het plat op het matras lag, dat enkel het lichaam van zijn vrouw opbolde onder dekens. Waar hij lag, was het helemaal vlak gebleven. Alsof er niemand was.
De volgende dag werd hij zoals gewoonlijk vijf minuten voor de wekker wakker. Zijn vrouw zette thee terwijl hij twee beschuitjes met jam at. Het was wat hij elke dag at, maar vandaag kreeg hij het nauwelijks op.
‘Gaat het wel, liefste?’ vroeg ze.
‘Prima, dankje, zei hij, terwijl hij dacht aan het vreemde incident met de dekens.
‘Ik bel de huisarts voor je,’ zei ze toen, ‘je ziet er zo, zo anders uit…. ik vertrouw het niet.’
‘Ik ga maandag wel,’ zei de man.
‘Waarom niet vandaag?’
‘Vandaag heb ik geen tijd.’
En daarmee stond hij op, kuste hij haar vluchtig op de wang, vluchtiger dan normaal, en liep hij naar de kapstok. Hij trok zijn schoenen en jas aan en vertrok naar zijn werk.
Het was een gure dag en hij meende de wind door zijn ribbenkast te kunnen voelen waaien, een gedachte die hij meteen als onzin afdeed.
Hij werkte niet al te hard, zoals de bedoeling is op vrijdagen. Buiten begon het te sneeuwen. Een verandering van weer waar hij volstrekt neutraal tegenover stond. Hij keek gedachteloos naar de voorbijvliegende vlokken en intussen verstreek de tijd zoals de bedoeling was. Daarna ging hij met een collega naar het bruine café om wat te drinken. Ze maakten een grapje met de barman, dronken twee tripels en trokken toen hun jassen aan om naar huis te gaan.
‘Rust goed uit,’ zei de collega. ‘Je ziet er beroerd uit.’
De man had zijn schouders opgehaald en geantwoord met: ‘Nee, jij trekt volle zalen.’
Ze gaven elkaar een klap op de schouder, de enige manier die ze kenden om uiting te geven aan de waardering van meer dan twintig jaar vriendschap. De collega voelde de klap nauwelijks, maar weet het aan de kou.
De man liep naar zijn fiets, zijn voeten lieten geen sporen na in de sneeuw. Maar welke volwassen man kijkt nou naar zijn sporen in de sneeuw.
Hij dacht aan zijn vrouw die de frituur nu ongeveer aan zou zetten omdat het vrijdag was.
Elke stap die hij richting zijn fiets nam, werd zwaarder. De wind woei hard en zijn kleding wapperde om hem heen. Zijn schoenen voelden los, zoal vroeger toen hij als klein kind in de schoenen van zijn vader probeerde te lopen.
Halverwege de brug stopte hij even. Voor het eerst zag hij zijn stad met de betovering die hij enkel op het gezicht van toeristen had gezien. Zijn handschoenen vielen naast hem op de grond. Ze waren afgegleden. Zijn vrouw had gelijk gehad. Hij was aan het verdwijnen. Hij keek nog eens naar het verstilde beeld van zijn stad in de sneeuw en voelde dat de tijd hem had ingehaald.
Het was te laat voor alles.