Soms moet je nu eenmaal koffie drinken.
09-09-2017
‘Het is tijd dat je volwassen wordt’, zei de zus vermoeid tegen haar broer, met een verveling in haar stem die verried dat ook zij moe geworden was het eeuwig herhalende gesprek. Ze sprak zonder op te kijken vanuit het vrouwenblad dat ze aan het lezen was. Een blad vol aanwijzingen hoe te leven, maar verstoken van waardevolle adviezen. Toen reikte ze naar de theekop die op het houten kistje naast de grijze hoekbank stond, waarmee haar interieur precies overeenkwam met de adviezen uit het blad.
De broer zat in de vensterbank en opende het raam nog wat verder om een sigaret op te steken. Voordat hij zou antwoorden, inhaleerde hij diep. Een gewoonte die hij zich jaren geleden eigen had gemaakt, toen elke conversatie met zijn zus uitliep op slaande ruzie.
‘Denk je niet dat het genoeg is, dat ik gewoon mijn eigen leven leef zoals ik wil? Ik doe er niemand kwaad mee ofzo.’ Hij keek naar zijn afgetrapte allstars, naar de versleten broek die eigenlijk te groot was, naar zijn eeltige handen en wachtte op het onvermijdelijke.
Met een zucht sloot ze het magazine en legde het naast zich neer op de bank. ‘Dat is toch wel heel minimaal, wat je daar zegt. Dat het maar goed is, zolang je er niemand kwaad mee doet? Hoe kom je daar eigenlijk bij?’ Hoofdschuddend liep ze naar de brandschone keuken terwijl ze vervolgde: ‘Hoe kun je nou zo leven? Je lijkt wel een student van veertig… je, jij hebt toch ook dromen? Wil je geen huis kopen, een auto, gewoon, de dingen voorelkaar hebben? En dan echt voor elkaar? Begrijp me niet verkeerd, het is heel knap hoor, die zandsculpturen enzo,..’ Nijdig gaf ze een asbak aan die ze uit een keukenkastje had opgevist.
‘Maar dat is toch geen baan.’
Het woord baan rekte ze dusdanig uit dat het begon te klinken als een soort hele lange gaap, of voorzichtige aanzet tot braken. ‘Waarom maakt het jou zoveel uit?’ vroeg de broer terwijl hij zijn sigaret uitdrukte in de asbak.
‘Waarom maakt het mij uit?’ herhaalde de zus, ‘Waarom maakt het jou niet uit? Heb je daar weleens over nagedacht?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik ben wel tevreden zoals het is,’ zei hij toen.
‘Dat is helemaal erg, wat je nu zegt,’ zei de zus die haar geduld steeds meer begon te verliezen. Ze kreeg rode konen, en haar lichtblauwe blouse leek met de seconde meer gekreukt te raken, iets waar ze een ontzettende hekel aan had. Haar grijze ogen vuur spuwden vuur. Toen zuchtte ze heel diep en zei ze: ‘Je bent gewoon heel erg verwend, dat is alles.’
‘Jij hebt dezelfde ouders als ik,’ sputterde de broer tegen. ‘Ja, maar ik ben de oudste en jij de jongste en dat maakt alles anders,’ zei ze op de autoritaire toon die oudste kinderen kunnen aanslaan, zelfs op hun vijftigste.
‘Ik begrijp niet waarom jij je nou zo druk maakt om mijn leven,’ zei de broer nu ook hard. ‘Je hebt toch zelf een leven, een baan, kinderen, gedoe, dingen te doen? Waarom schenk je me niet gewoon een kop koffie in zonder een preek? Daar zou ik pas gelukkig van worden. Jezus Mina.’
Het viel stil.
De broer pakte snel een nieuwe sigaret en rookte zwijgend. De zus was teruggelopen naar de keuken waar ze met een doekje het aanrecht afnam, voor de tachtigste keer die dag.
‘Sorry,’ zei de broer, want hij wist dat ze bij zo’n uitval niks zeggen zou, maar later huilend aan de lijn zou hangen met hun moeder. Die hem dan weer op zou bellen met een uitbrander. Weer zo’n voorbeeld dat volwassen worden en ouder worden niet per se met elkaar te maken hadden, dacht hij bij zichzelf.
‘Je wilde koffie?’ zei de zus met dunne stem. De broer schudde zijn hoofd van niet, maar zei ‘ja graag’ omdat je soms nu eenmaal koffie moet drinken om de vrede te bewaren.
‘Ik ga even mijn handen wassen,’ zei hij. De zus zette koffie terwijl ze in haar warme hoofd een kloppende pijn voelde opkomen. Ze wist niet waarom, maar iets in haar was zo dwingend, zo overtuigend, dat ze elke keer het gesprek hierheen moest sturen. Ze wist dat de sfeer er nooit beter van werd, ze wist dat het haar broer geen goed deed, dat het haarzelf geen goed deed.
Toch kon ze niet stoppen met het zien van wat hij allemaal had kunnen doen, kunnen kiezen, voor elkaar had kunnen krijgen. Zijn chaos, zijn opgewekte nonchalance, zijn belachelijke bezigheid, baan kon ze het niet noemen, als zandbeeldhouder… Elk besluit dat hij nam, voelde als een persoonlijke afwijzing. Elke keer dat hij op een donderdagmiddag nog in bed lag omdat hij te lang had doorgezakt, elke keer dat hij op haar bank kwam slapen omdat hij zijn huis verhuurde voor de hoognodige knaken…het maakte haar kwaad.
Kwaad, omdat zij wist dat er geen onttrekken aan de maatschappij is, dat het hard werken is, ploeteren, zwoegen, lijden soms. En als je geluk had, dan nog wat leuks, lieve vrienden, mooie avonden. Maar zoals hij leefde….hij speelde vals. Dat was het probleem.
De broer kwam terug uit de badkamer. Ze zette de koffie voor hem neer. ‘Dankje,’ zei hij. ‘Alsjeblieft,’ zei zij. En terwijl ze daar aan tafel zaten, scheen de zon het huis in, en voelde ze zich weer zoals op die dag, veertig jaar geleden toen ze met papa naar het ziekenhuis ging en haar broertje voor het eerst had gezien.