06-07-2018
De man zat met zijn handen in zijn schoot in de wachtkamer van de huisarts. Hij was geheel in het zwart gekleed, veel te donker, veel te warm voor de tijd van het jaar. Maar dingen als jaargetijden, zonneschijn of regen vielen hem allang niet meer op. Het grootste deel van zijn dag speelde zich af in zijn hoofd.
Hij was slank, slanker dan ooit. Zijn hoekige schouders staken uit als scherpe punten onder de zachte kasjmieren trui die hij in beter tijden had gekocht. Veel tijden die hij had gekend vielen in die categorie. Langzaam was hij weggegleden, kopje onder geraakt. Zijn ogen die ooit zo helderblauw waren dat hij alles voor elkaar wist te krijgen bij docenten, vrouwen, onderhandelingen, die ogen waren troebel geworden.
Tegenover hem zat een oudere dame de longen uit haar lijf te hoesten, naast hem een vrouw met een jong kind dat hem met grote ogen aanstaarde. Een jongen van een jaar of 16 hing onderuit op een stoel in de hoek van de wachtkamer, terwijl het gebons uit zijn koptelefoon de wachtkamer vulde. De man merkte niks van dit alles.
De huisarts kwam de wachtkamer in en vroeg hem om mee te komen. Ze zagen elkaar steeds vaker, de huisarts en hij. Qua leeftijd scheelden ze een jaar of drie, maar waar de huisarts een uiterlijk van riant leven, tweede huizen, wijnkelders en zon op het terras had, leek de man met de dag een beetje meer te verdwijnen.
‘Zo Maurice, wat brengt je hier vandaag?’ zei de huisarts terwijl hij bezorgd zijn patiënt opnam. De man keek naar zijn handen, draaide ze langzaam om, bestudeerde zijn vingers alsof hij ze vandaag voor het eerst zag. Daarna zuchtte hij diep, schraapte zijn keel en sprak hij vermoeid tegen de huisarts.
‘Wat mij hier brengt vandaag? Wat brengt jou hier vandaag? Dat is wat ik me afvraag.’
‘Heb je nog nagedacht over medicatie?’ zei de huisarts met zijn ogen op het computerscherm waarop het patiëntendossier maar niet wilde openen.
‘Over alles heb ik nagedacht. Nadenken is het probleem niet. Nouja, niet bij mij in elk geval. Verder is het wel een probleem, overal, bij iedereen. Daarom kom ik vragen of je mij ook dommer kunt maken.’
‘Pardon?’
‘Ik kan het niet meer aan, de onzin, de prietpraat. Maar ik begrijp heus wel dat het niet veranderen zal. Alles, iedereen wordt dommer. Ik wil leren praten over ehm, over, over, over dingen waar men zo over praat. Ik weet niet waarover maar daarover dus. Ze hebben het er maar druk mee en ik, ik kan er niet aan meedoen.’
‘Heb je vrienden waar je mee kunt praten?’ zei de huisarts terwijl hij de computer herstartte. Hij moest niet vergeten een restaurant te reserveren voor vanavond.
‘Ik smeek je, maak me dommer,’ zei de man, die ineens een wanhopige indruk maakte.
‘Zoiets is onmogelijk, bovendien is dat niet wat u nodig heeft. U heeft duidelijk behoefte aan sociale contacten, structuur, afleiding…’
‘Je laat me in de steek,’ zei de man. ‘Ook jij laat me in de steek.’
Hij stond op en liep de spreekkamer uit, eerst met wankele passen, daarna met ferme tred, alsof zijn zelfvertrouwen met elke stap groeide. Maar eenmaal buiten voelde hij zich weer leeglopen.
Hij keek op zijn telefoon waarop geen berichten, geen telefoontjes waren binnengekomen. Tegenwoordig hoefde hij het ding slechts eens in de paar dagen te laden. Net als vroeger. Toch was het niet als vroeger, niks niet.
Daarna liep hij naar huis terwijl hij dacht aan zijn ex-vriendin die nu in een rijtjeshuis was gaan wonen met een man die consultant was. Hij was te moe haar iets toe te wensen.