23-09-2012
Het donkerblauwe pak met gouden knopen was gestoomd bij de duurste stomerij van de stad. Grover Willensteijn had het in de ochtend met zorg gekozen en aangetrokken. Hij was tweeënzestig, maar kon voor begin vijftig doorgaan. Hij was een verzorgde man met goede manieren. Een man die deuren open hield voor vrouwen en niet op straat at. Een man met verzorgde nagels en handen. Een man die rechtop liep op schoenen van hoge kwaliteit. Een man met een keurig huis en een neus voor goede wijn. Een kenner van literatuur en klassieke muziek.
Willensteijn liep door het winkelcentrum van de kleine gemeente waar hij woonde. Hij bezat een zeker elan waar dit winkelcentrum geen enkel verstand van had. Dat hij hier terecht gekomen was, kwam door de brief die hij in zijn linkerhand droeg. Het postkantoor uit zijn buurt bleek te zijn afgeschaft en te zijn verplaatst naar een kantoorboekhandel in het winkelcentrum. Hij hield niet van onverwachte wendingen in zijn dag en een gesloten postkantoor was daar een duidelijk voorbeeld van. Hij keek om zich heen. Voor de winkels stonden borden met aanbiedingen, vol met spelfouten. Spelfouten die de Nederlandse taal niet verdiende, dacht Willensteijn. Steeds vaker begon hij te denken dat de wereld waarin hij leefde, de mensen om hem heen, dat eigenlijk alles- alles een complot was. Een complot waarin de stupiditeit in het leidingwater werd gestopt en het achterlijke woord via de beeldbuis werd verspreid. Een complot waarin grote lelijke mensen in slecht zittende kleding het recht namen- met een vanzelfsprekendheid die zowel tenenkrommend als verbazingwekkend was- om zich uit te spreken over alles wat los en vast zat. Mensen die een frituurpan in hun bezit hadden en dan boven de bakken druipend vet samenschoolden en een referendum tegen het buitenland hielden, of tegen boeken. Het waren de kinderen die eendjes doodslaan met een stok. Ze waren volwassen geworden en liepen hier- hier in dit winkelcentrum op felgekleurde rubberen schoenen met gaten erin. Praktische schoenen waren het, dat zeker. Voor op van die feestjes waar ze met zijn tienduizenden naartoe gaan, allemaal hetzelfde gekleed. Valt er eentje neer, dan loopt iedereen door. Eroverheen, als dat de kortste route naar de bar is. Handig, die schoenen. Zo kan de smerigheid van de uitgedrukte mens makkelijk worden afgespoeld.
Willensteijn bekeek de etalages. Plastic kleding op goedkope poppen, felle kleuren en rekken vol met waar in slechte kwaliteit. Bejaarden schuifelden voor hem uit, ze waren gekleed in een kleurenwaaier die alles tussen beige en stront toonde. Een jonge moeder met een disproportioneel achterwerk liep met een winkelwagen. Voorin, in het zitje een dik roze kind met ook van die schoenen aan. Het kind staarde apathisch voor zich uit terwijl zijn kwijl naar beneden droop, over zijn kin, over de duwstang van de winkelwagen, als dikke draden doorzichtig slijm langzaam naar de grond. Het broertje van het kind stond te krijsen naast de wagen. Dit kind was ook dik en roze maar had iets meer haar en ook meer tanden. De moeder graaide in de boodschappenwagen en duwde de twee kinderen een grote gekleurde lolly in de handen. De kwijl van de kleine was nu groen met blauw geworden en liet sporen achter op de vloer van het winkelcentrum.
‘Grover!’ Klonk het plots achter Willensteijn. Hij kromp ineen- wie noemde hem nu nog bij zijn voornaam. Zijn moeder misschien, maar die had hij lang geleden al begraven. Niet zijn vrienden, een handjevol slechts, die eigenlijk meer kennissen waren. Zij noemden hem bij zijn achternaam en zouden bovendien niet in dit godvergeten oord rondlopen. Toch werd zijn naam steeds duidelijker geroepen. Hij draaide zich om en zag een vrouw van een jaar of vijftig in een lichtgroene broek hurken terwijl ze zijn naam riep. Qua uiterlijk had ze alle hoop en inzet laten varen, zoveel was duidelijk. Haar haren als vergeelde suikerspin, een lichaam dat aan alle kant uit haar broek probeerde te ontsnappen, tanden geel met zwart en diepe wallen onder haar fletse ogen. Met doorrookte stem riep ze nogmaals ‘Grover!’ Uit de bloemenstal kwam nu een harig beest aangesneld- luid keffend snelde het dier langs zijn baasje, in een rechte lijn, zo op Willensteijn af. Het beest begon zonder omhaal het linkerbeen van Willensteijn te berijden. De donkerblauwe broekspijp werd smerig, het beest liet haren, speeksel en hondenvoorvocht achter. Willensteijn stond als versteend en kokhalsde toen hij de vlekken zag. ‘Grover heb er de laatste tijd gewoon superveel zin an’ zei de vrouw in de lichtgroene broek, toen ze het beest had aangelijnd. Willensteijn had zijn mond tot een streepje getrokken, maar de vrouw was alweer doorgelopen en nu stond hij daar, vol met briljante reprimandes en snedige antwoorden. Hij stond daar, zomaar, misplaatst en alleen. Een echte heer met een vieze broekspijp in een winkelcentrum.
Na het ongeloof dat hem zojuist had overvallen, kwam nu de vastberadenheid. Hij liep achter de vrouw aan, het was tijd om verhaal te halen. Hoe kon iemand zijn naam, zijn edele voornaam nu zo misbruiken? Het stuk pus met bont, aangelijnd en wel, gewoon zomaar zijn naam geven. Het moest haast wel een complot zijn, dit, dit alles. Maar hij, Grover Willensteijn, besloot het niet langer lijdzaam te ondergaan. Het was genoeg geweest. Hij liep de supermarkt in, langs de groenten en het fruit, langs het vlees en de wijn, en vond de vrouw bij de chips terug. Natuurlijk bij de chips. De vrouw was zojuist een bekende tegengekomen die een donderbruin gelooid decolleté toonde, ook een doorrookte stem had en lange nepnagels met zebraprint. Ze sprak luid en vertelde dat ze vanaf nu ‘lekker haar ding aan het doen was’ en de vrouw in de lichtgroene broek knikte begripvol. Maar het beest- het beest was er niet.
Binnenmonds vloekend liep Willensteijn terug naar de ingang waar het klappoortje hem er niet uit wilde laten- onhandig klom hij over het hekje. Hij keek om zich heen en vond zijn naamgenoot rechts voor de winkel. Het dier kwispelde toen hij Willensteijn zag aankomen. Het beest was zelfs zo opgetogen dat het ogenblikkelijk begon te plassen. Het plaste een ongelofelijke hoeveelheid knalgele pis, zo tegen de kleine helikopter waar ouders van krijsende peuters een euro in gooiden voor een minuut rust. Willensteijn wachtte tot het beest was uitgeplast en nam toen de riem die om een prullenbak heen gewikkeld was. Hij keek om zich heen- niemand die op hem lette. Niemand die ergens op lette. Zo snel hij kon liep Willensteijn met het dier de supermarkt weer in.
De hond kwispelde opgetogen en Willenstein liep langs de groenten en het fruit, langs de wijn, langs de chips, waar de vrouwen nog steeds stonden, hij nam het beest mee richting de uiterste hoek van de supermarkt. Hier lagen alle diepvriesproducten. Het was rustiger, hier klonk alleen het gezoem van de vriezers. De hond keek schuin omhoog toen Willensteijn tot hem sprak: ‘Beste Grover, het spijt me, maar het is voor iedereen beter zo’. Na deze woorden schoof hij het vriesvak open en tilde hij de hond op. Hij zette het beest kwispelend tussen de Mexicano’s en de Pikantjes, niet ver van de rundvleeskroketten. Nu schoof hij de vriezer weer dicht. Het beest kefte, jankte en piepte, maar de dikke glazen platen maakten dat het geluid verdween in het gezoem van de vriezers.
Voldaan liep Willensteijn richting de kassa’s, nu hij toch hier was besloot hij het er maar van te nemen en een pak chocomelk aan te schaffen. Dat gaf hem dat gevoel van vroeger, toen alles beter was en de mensen beleefd. Hij zou er graag nog over mijmeren op een bankje, maar hij had nog een brief te posten.