10-02-2010
Ik overwoog de toetsen van mijn toetsenbord los te wrikken, een voor een, zodat ik een berg van plastic lettertjes zou hebben. Dan zou ik ze eerst op alfabetische volgorde leggen op mijn bureau, op de bureau-onderlegger die we hadden gekregen van de ijzerhandel Smit- waarvan iedereen weet waar die zit. Dat stond er tenminste, maar ik had geen idee en zou er ook nooit achterkomen want ik zou de lettertjes in mijn mond doen, om dan met volle mond naar de watertank te lopen. Met een bekertje water zou ik proberen ze door te slikken. De secretaresse zou een praatje met me willen maken bij het water en ik zou schaapachtig lachen met rare uitstulpingen in mijn wangen. Ik zou paars aanlopen, hijgen, kokhalzen en dan, met een beetje wilskracht, en wilskracht had ik de afgelopen twee maanden wel ontwikkeld hier, niks.
Het werk was niet moeilijk, de werkdagen kort. Eigenlijk was alles heel overzichtelijk- maar van een soort overzichtelijkheid die maakte dat ik niets voelde, niets dan weerstand.
Op dinsdagochtend tien uur was de redactievergadering. Dan kwamen we bij elkaar om het volgende nummer voor te bereiden. Het leek wel of ook het gebouw aanvoelde wanneer het dinsdag was. De werkkamers leken dan nog donkerder en de tl-verlichting deed de systeemplafonds nog beter uitkomen. De secretaresse maakte een kan koffie en een kan thee en vergat elke vergadering opnieuw de suiker op tafel te zetten zodat de verhitte discussies onderbroken moesten worden om het bekertje met suikerzakjes van het secretariaat te halen.
De vergaderingen werden voorgezeten door Ab. Een grote man met barse stem maar ongetwijfeld onweerstaanbaar voor het type vrouw dat voorkomt in bouqet-reeks romans. Hij hoorde zichzelf graag spreken en lachte zo hard om zijn eigen grappen dat de tafel ervan schudde terwijl de rest van de redactie het gebulder gelaten uitzat.
‘Zo’, begon hij de vergadering. ‘Dames en heren wat gaan we doen voor het themanumer?’
‘Nou,’ begon Fieke, het jongste redactielid. ‘Misschien kunnen we iets doen met-‘
‘Jezus mina,’ onderbrak de adjuct-hoofdredacteur haar. ‘Zo kun je toch geen idee presenteren, jaja, misschien kunnen we wel iets doen. Tsjongejonge, weetje, we kunnen altijd wel IETS doen.’
Fieke beet op het plastic roerstaafje van haar koffie en keek naar beneden.
‘En dan ben ik misschien gek hoor, ja noem me maar gek, maar ik denk dan: dat noemt zich nota bene een journalist. Ideeen genereren! Ideeen genereren! Je bent jong- een leuke meid.’ ‘Jezus- hou nu eens op, dat heeft er helemaal niks mee te maken’ zei de nieuwsredacteur. ‘Laten we nu gewoon doorgaan en jij Ab, ik zat net te kijken ja, jij Ab, jij bent dik.’
We gingen verder. De aandacht verschoof naar mij.
‘Zo mevrouw de stagiaire, wat voor briljante ideeën ga jij te berde brenge?’
‘Nou’, begon ik en bedacht bij mezelf, geen misschien zeggen, geen misschien zeggen’ ‘We zouden een artikel kunnen schrijven over vakantiebestemmingen die misschien (o god nu zei ik toch misschien) niet zo voor de hand liggen. In het kader van het vakantienummer ofzo.’ (Jezus, nu zei ik ook nog ofzo)
‘Nou’, zei Ab. ‘Nu ook zij klaar is met orakelen, is het tijd voor de vrije ideeënronde. Iemand iets?’
De tafel werd door de aanwezigen met grote precisie bestudeerd. Zandkleur, met spikkeltjes. De meeste in twee tinten groen en hier en daar een rode.
‘Iemand nog een idee voor een briljante pennenvrucht?’
De tafel was opgebouwd uit losse elementen voor zoveel mogelijk flexibiliteit op de werkvloer.
‘Een stuk waarmee de nationale dagbladen zullen openen na onze publicatie?’
De tafel paste goed bij de kast met rode ordners met alle eerdere jaargangen erin opgeborgen.
Ab sloot af. ‘Dames en heren, ik wil dit graag even genoemd hebben. Het is zo dood –en doodzonde dat onze bijeenkomsten bijna elke week verzanden in lethargie.’
De tafel was ook heel eenvoudig te reinigen met een vochtig doekje.
‘Aan het werk, en tot volgende week’ zei Ab.
Met een plastic bekertje koffie kwam ik onze werkkamer in. ‘Welkom in lethargië’, zei Walter. Hij keek tevreden naar zijn lunch: twee kroketten, een stroopwafel en de soep van de dag, kaassoep. Dit soort kost kreeg hij thuis niet, zijn vrouw zou zich wel afvragen waarom de grijze spencers van haar man steeds strakker gingen zitten. De jeugdpuistjes die op zijn voorhoofd stonden waren het enige aan zijn verschijning dat hem nog iets jongensachtig gaf. Tegenover hem zat Fieke, haar ogen rooddoorlopen. ‘Misschien, zei Ab, komt mijn slechte functioneren wel door mijn jeugd’ zei ze. ‘Ik ben opgegroeid met gescheiden ouders en daarom kan ik me niet goed staande houden hier, zegt hij.’ Ze beet op haar nagels staarde naar haar beeldscherm.
Ik keek door het raam in de kamer. Het keek uit op een blinde muur.
Ineens stond er een mager meisje in de deuropening. Ze hield zich vast aan de deurpost, haar huid licht, transparant bijna, als een vliesje om haar botten heen. ‘Hoi’ zei ze zachtjes, ‘ik kom even mijn spulletjes halen.’
Het was Lila, die hier werkte voordat Walter haar kwam vervangen. Ze was jong en mooi geweest, nu was ze alleen nog maar jong. ‘Ik blijf niet lang, ik moet zo weer naar de pijnpoli’.
De anderen waren nu ook de kamer binnengekomen.
‘Zo wat leuk jou weer eens te zien’ zei Ab en iedereen wist dat ‘leuk’ niet het woord was, maar dat er ook geen ander woord was.
‘Ja, hoe is het hier?’
‘Zo zijn gangetje, je kent het wel, je hebt niks gemist’ zei de adjunct-hoofdredacteur en gaf haar een tikje tegen haar schouder. Hij leek nu wel een reus en zij een verdwaald elfje.
‘Hoe is het ermee?’
Het maakte niet uit wat ze zou zeggen. We zagen hoe het ermee was. Gelukkig maakte ze het niet erger dan het al was en zei ze: ‘Het gaat wel.’
Nu bleef het stil.
‘Nou, meid heel leuk dat je d’r was’ zei de secretaresse.
‘Ja’ zei de rest.
Toen pakte ze haar spulletjes. Een knipselmap, een plakbandautomaat met roze bloemetjes en een gestreepte mok. Ze stopte alles in een Hema-tasje van de secretaresse en liep naar de klapdeur naar buiten. Daar stond haar vriend te wachten. Een knappe jongen was het. Groot met brede schouders, donkerblond haar en blauwe ogen. Aan zijn arm leek Lila een stukje zijde in de wind. Het zou snel gaan waaien.
– Dit verhaal verscheen in 2010 in nr. 10 van het Hollands Maanblad.-